Ieder die zich wat intensiever bezig houdt met het uitvoeren van muziek vóór 1800 loopt op een gegeven moment tegen de kwestie van de toonsoortkarakteristieken aan.
Wat is de betekenis ervan? Hoe gaan we ermee om?
Wanneer ik om me heen kijk zie ik grofweg twee richtingen: zij die er door dik en dun heilig in geloven, maar er eigenlijk niet uitkomen, en zij die er hun schouders over ophalen.
Ik denk zelf dat in beide gevallen een misverstand in het spel is, een vaak voorkomend misverstand overigens. De oplossing ligt in het begrip betekenisgeving /associatie.
We kunnen het niet laten om aan van alles en nog wat eigenschappen en betekenissen toe te kennen die ze van zichzelf niet altijd hebben: (afbeeldingen van) dieren, bloemen, bomen, stenen, aan kleuren, getallen, planeten en sterren, werktuigen, gebaren, uniformen, vlaggen enz.
Betekenisgeving is een menselijke bezigheid. Hoewel. Denk eens aan de honden van Pavlov.
In veel gevallen is betekenis zo vanzelfsprekend en onlosmakelijk vervlochten met ons dagelijks leven, dat we moeite zullen hebben om te beseffen en (in sommige gevallen) te aanvaarden dat betekenis altijd relationeel is, dat betekenis niet intrinsiek is of eigen aan de dingen zelf. We geven betekenis, ook al doen we dat niet bewust of als individu. Meestal gaat het om tradities. De oorsprong van tradities is zelden te achterhalen. Door ons aan bepaalde tradities te houden voeden we die tradities en daardoor houden we ze in stand, blijven ze voor ons gelden.
Dus wanneer een auteur – bij voorbeeld Johann Mattheson – aan een toonsoort een bepaalde karakteristieke eigenschap toekent doen we er goed aan dat anders te formuleren.
E-klein of f-klein is niet treurig of droevig van zichzelf, maar e-klein of f-klein wordt door de componist graag voor droevige en treurige muziekstukken gebruikt. C-groot is niet van zichzelf vreugdevol, maar traditiegetrouw gebruikt de componist voor een vreugdevol stuk bij voorkeur de toonsoort C-groot.
Op deze manier omzeilen we een hoop problemen zoals: de toonsoortkarakteristieken beperken tot klaviermuziek door ze te koppelen aan stemmingen (middentoon, Rameau, Werckmeister enz.), de koppeling aan een absolute toonhoogte waarvan vóór 1800 geen sprake was, de tegenspraak die ontstaat waar het gaat over suites waarin de verschillende dansvormen een eigen karakteristiek hebben, het probleem dat verschillende auteurs uit verschillende tijden verschillende karakteristieken aangeven voor eenzelfde toonsoort.
Met andere woorden, het karakter van een muziekstuk wordt niet bepaald door de keuze van de toonsoort. Het karakter van een muziekstuk wordt bepaald door het samenspel van allerlei andere gegevens: de algemene ligging (hoog, laag, midden), de aard en bewegingsrichting van de intervallen, ritmische figuren, samenklanken, de dichtheid of openheid van het stemmenweefsel, het tempo van harmoniewisselingen (harmonisch ritme) enz.
Zie bijvoorbeeld: Judy Tarling. The Weapons of Rhetoric. A guide for musicians and audiences.
Corda Music 2004. ISBN 0-95-282203-2
Johann Mattheson over muziekinstrumenten
In Das Neu-Eröffnete Orchestre. Hamburg 1713. Pars Tertia, Caput Secundum bespreekt Johann Mattheson de eigenschappen en de effecten van de verschillende toonsoorten. In het daarop volgende hoofdstuk bespreekt hij enige instrumenten: Pars Tertia, Caput Tertium. Von den Musicalischen Instrumenten.
En ook daar gaat hij op dezelfde voet verder. Hij heeft het over “Die prächtigst-thönende Posaune, die lieblich-pompeusen Waldhörner, der gleichsam redende Hautbois, die modeste Flöte, die heroischen Paucken, die schmeichlenden Lauten, die verliebte Viola d’Amore, die füllende Viola, die säuselnde Viola di Gamba”.
[“De prachtig klinkende trombone, de zoete-pompeuze Franse hoorns, de babbelende hobo, de bescheiden fluit, de heroïsche pauken, de vleiende luiten, de verliefde viola d’ Amore, de sonore altviool, de murmelende viola di Gamba”.]
Ook de schilderkunst van de 17e en 18e eeuw krioelt van de verwijzingen: rozen, druiventrossen, veren en pluimen, spiegels, schedels, brieven, landkaarten, trouwe hondjes, geile apen, mannen die een pijp roken, bellenblazende kinderen en het ook nu nog bekende mollige kindje met pijl en boog (Est-ce Mars le grand Dieu des alarmes ….).
Met name in de Lage Landen, Duitsland en Frankrijk verschenen ook boekjes met plaatjes (houtsnedes, gravures), voorzien van bijbehorende uitleg (spreuk of tekst), de z.g. emblemataboekjes.
Interessante websites in dit verband:
http://resantiquae.nl/toonsoortkarakteristieken
http://scholarworks.umass.edu/cgi/viewcontent.cgi?article=1561&context=theses
en
http://bc.library.uu.nl/nl/emblemata.html
*******